De Guldensporenslag
      De op 11 juli 1302 geleverde slag op de Groeningekouter bij
      Kortijk, tussen het Franse ridderleger en de rebellerende Vlamingen, is
      het militaire hoogtepunt in de Vlaamse strijd tegen de pogingen van de
      Franse koningen om Vlaanderen bij hun kroondomein te annexeren. Dit
      laatste lukte Filips IV (1285-1314) die in 1300 Jacques de Châtillon
      aanstelde als landvoogd. Graaf Gwijde van Dampierre (1278-1305) gaf
      zichzelf en zijn twee zonen Gwijde (van Namen) en Jan in gevangenschap aan
      de Franse koning. 
      De torenhoge schulden die het graafschap had bij de Franse koning, en de
      tweedeling binnen de bevolking in Fransgezinde leliaards en anti-Franse
      klauwaards, zorgden voor onrust, zeker bij de ambachtslieden in de steden.
      Maar niet iedereen was ontevreden. Patriciërs sponnen garen bij de
      bestaande situatie, en de stad Gent gaf in 1302 geen gehoor aan de
      opstand. 
      Het is een misvatting om te denken dat de opstand een door het hele
      graafschap gedragen uiting van nationaal, Vlaams gevoel was.
      De opstand begon op 18 mei 1302, toen in Brugge een aantal door de
      Fransen verbannen stedelingen terugkeerden en het aldaar verblijvende
      Frans-Vlaamse leger overvielen met de strijdkreet 'schild ende vriend'.
      Franse ridders konden dit niet correct uitspreken, en zo was duidelijk wie
      de vijanden waren. Deze gebeurtenis staat tegenwoordig bekend als de
      'Brugse Metten'. Vijftien dagen later trokken de opstandelingen onder
      leiding van Willem van Gulik, kleinzoon van graaf Gwijde, en Pieter de
      Coninc, een welsprekend wever, langs de Vlaamse kust. Gwijde van Namen
      besloot met een leger naar Brugge op te trekken om Vlaanderen te
      bevrijden. Op 23 juni bereikte hij Kortrijk, drie dagen later voegde het
      leger van Willem van Gulik zich bij dat van Gwijde. De Franse koning had
      inmiddels een strafexpeditie naar Vlaanderen gezonden onder leiding van de
      graaf Robrecht II van Artesië, die werd gezien als de beste Franse ridder
      van zijn tijd. 
      Voorzichtig kan gesteld worden dat beide legers rond de 10.000 man telden.
      Maar het Franse leger bestond hoofdzakelijk uit zwaar gepantserde ridders
      met hun gevolg, terwijl aan Vlaamse zijde voornamelijk ambachtslieden te
      voet de gelederen vulden. Op 9 en 10 juli trachtten de Fransen vergeefs de
      stad te bestormen; uiteindelijk kwam het op 11 juli tot een treffen op
      open terrein. Tot de Guldensporenslag gold de vuistregel dat een bereden
      man het kon opnemen tegen tien infanteristen; het zag er dus naar uit dat
      de Franse ridders in het voordeel waren. De tactisch juist gekozen
      posities van het Vlaamse leger, tussen beekjes en op drassige grond die de
      Franse strijdrossen het springen bemoeilijkte, en de stevige wapens van de
      Vlamingen brachten hun uiteindelijk de overwinning. Met name Jan van
      Renesse (? 1304), leider van de Vlaams gezinde anti-Hollandse partij in
      Zeeland, wist de Franse aanvallen af te slaan. Robrecht II sneuvelde door
      de goedendags van de Vlamingen en het Franse leger sloeg op de vlucht. De
      opstandelingen achtervolgden hen om hen te doden, niet wetende dat het
      gewoonte was een ridder gevangen te nemen en losgeld voor hem te vragen.
       Van de oorlogsbuit werden vergulde riddersporen, banieren en wimpels
      als trofeeën opgehangen in de Onze Lieve Vrouwekerk te Kortrijk. Tachtig
      jaar later werd opgetekend dat er 500 paar gulden sporen werden bewaard na
      deze 'Guldensporenslag', maar dit aantal is waarschijnlijk overdreven. Een
      onbekend kunstenaar heeft later de belangrijkste gebeurtenissen van 1302
      gegraveerd op een houten kist, die wordt bewaard in New College binnen de
      universiteit van Oxford. 
         |